Psalm 22 -2-: Over koningin Esther en koning Jezus gesproken
Gebed in aanvechting
Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De hinde van de dageraad’.
Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten,
bent U ver van mijn verlossing, van de woorden van mijn jammerklacht?
Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet,
en ’s nachts, maar ik vind geen stilte.
Maar U bent heilig,
U troont op de lofzangen van Israël.
Op U hebben onze vaderen vertrouwd,
zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd.
Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered,
op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
Maar ik ben een worm en geen man,
een smaad van mensen en veracht door het volk.
Allen die mij zien, bespotten mij;
zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen:
Hij heeft zijn zaak op de HEERE gewenteld – laat Die hem bevrijden!
Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is.
U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken,
Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag.
Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af,
vanaf de moederschoot bent U mijn God.
Blijf dan niet ver van mij, want de nood is nabij;
er is immers geen helper.
Vele stieren hebben mij omringd,
sterke stieren van Basan hebben mij omsingeld.
Zij hebben hun muil tegen mij opengesperd
als een verscheurende en brullende leeuw.
Als water ben ik uitgestort,
ontwricht zijn al mijn beenderen;
mijn hart is als was,
het is gesmolten diep in mijn binnenste.
Mijn kracht is verdroogd als een potscherf,
mijn tong kleeft aan mijn gehemelte;
U legt mij in het stof van de dood,
Want honden hebben mij omsingeld,
een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven;
zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord.
Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen;
en zij, zij zien het aan, zij kijken naar mij.
Zij verdelen mijn kleding onder elkaar
en werpen het lot om mijn gewaad.
Maar U, HEERE, blijf niet ver weg;
mijn sterkte, kom mij spoedig te hulp.
Red mijn ziel van het zwaard,
mijn eenzame ziel van het geweld van de hond.
Verlos mij uit de muil van de leeuw
en van de hoorns van de wilde ossen.
Ja, U hebt mij verhoord.
Ik Uw Naam mijn broeders vertellen,
in het midden van de gemeente zal ik U loven.
U die de HEERE vreest, loof Hem;
alle nakomelingen van Jakob, vereer Hem;
wees bevreesd voor Hem, alle nakomelingen van Israël.
Want Hij heeft de ellendige in zijn ellende
niet veracht en niet verafschuwd;
Hij heeft Zijn aangezicht niet voor hem verborgen,
maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.
Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente,
mijn geloften zal ik nakomen in bijzijn van wie Hem vrezen.
De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden;
wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven.
Uw hart zal voor eeuwig leven.
Alle einden der aarde
zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren:
alle geslachten van de heidenvolken
zullen zich voor Uw aangezicht neerbuigen.
Want het koningschap is van de HEERE,
Hij heerst over de heidenvolken.
Alle groten groten der aarde
zullen eten en zich neerbuigen.
Allen die in het stof neerdalen
en hun ziel niet in het leven kunnen behouden,
zullen voor Zijn aangezicht neerbukken.
Het nageslacht zal Hem dienen,
en aan de Heere toegeschreven worden tot in generaties.
Zij zullen komen en Zijn gerechtigheid verkondigen
aan het volk dat geboren zal worden,
want Hij heeft het gedaan.
Psalm 22 -2-
Over koningin Esther en koning Jezus gesproken
Tijdens het Poerimfeest in Israel staan de gebeurtenissen uit het boek Esther centraal.
Psalm 22 wordt in de christelijke traditie vaak in verband gebracht met de Heere Jezus, die de woorden: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten’ uitspreekt.
Jezus citeert deze woorden op het cruciale moment, wanneer Hij als ‘Koning der Joden’ aan het kruis hangt, en Zijn volk daar redt van zonde en dood.
Het is heel goed mogelijk dat Jezus/Jehoshua, Zich op dit moment vereenzelvigde met de ‘’koningin der Joden’’, die op een cruciaal moment, óók moederziel alleen – het opnam tegen Haman en de zijnen, om haar Joodse volksgenoten te redden van de dood.
Ook zij legde haar leven in de waagschaal door ongevraagd koning Ahasveros te benaderen, om haar volk te redden. We lezen in Esther 4 vers 16:
Kom ik om, dan kom ik om
Onderweg naar de troonzaal van Ahasveros zou Esther, volgens de Joodse traditie, terwijl haar angst en gevoel er alleen voor te staan toenam, ook deze woorden van Psalm 22 hebben gebeden:
‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?
Rabbijnen stellen dat David, die door de heilige Geest de ballingschap en de daaruit voortkomende gebeurtenissen voorzag, deze Psalm aan Esther had opgedragen. In haar leven, met name in de rol die zij zou spelen, zou de Psalm haar vervulling vinden. Zo legt de Talmoed een verband met een belangrijke episode uit het leven van David.
Toen David namelijk op de vlucht was voor Absolom, werd hij bespot door de Benjaminiet Simeï. Tegen de raad van zijn soldaten in, liet David hem in leven zo lezen we in 2 Samuel 16: 5-13 omdat hij voorzag dat het nageslacht van Simeï eens een cruciale rol zou spelen in de redding van het Joodse volk.
De schrijver van het boek Esther wijst hier op, wanneer hij Mordechaï nadrukkelijk omschrijft als Benjaminiet, de zoon (in de zin van: nakomeling) van Simeï inEsther 2:5.
Ook in Psalm 22 zelf is er een subtiele aanwijzing te vinden voor Davids verwijzing naar de tijd van Esther. In vers 24b komt Mordechaï namelijk op verborgen wijze ter sprake. Er staat: ‘ducht Hem, alle zaad van Israel’.
‘Zaad van Israel’, zo wordt gesteld, kan alleen maar duiden op de stam Benjamin, aangezien Benjamin de enige zoon van Jakob was, die geboren werd ná zijn worsteling met de engel, waarbij hij de naam ‘Israel’ kreeg (Gen.33:7).Daarbij komt, dat Benjamin de enige stam was die niet meeboog voor Esau, omdat deze ten tijde van de ontmoeting tussen Jakob en Esau nog niet geboren was.
Zo gezien wilde Mordechai, de Benjaminiet, niet te buigen voor Haman, de nakomeling van Esau.
Psalm 22 zou inderdaad een soort lijfpsalm van koningin Esther geweest kunnen zijn. Volgens de traditie zet de Psalm in met het moment dat Esther zich in ‘het hol van de leeuw’ waagt, door zich ongevraagd aan te dienen bij koning Ahasveros.
Esther uitte, vanuit haar gevoel van Godverlatenheid, haar klacht met de woorden van Ps.22:2. Maar waar kwam die Godverlatenheid dan vandaan? De Talmoed leert dat de koninklijke waardigheid waarmee Esther bekleed was op de dag dat zij Ahasveros naderde (Esther 5:1) ziet op de heilige Geest, waarmee zij bekleed was.
Echter, de Geest verliet haar, zodra Esther de centrale ruimte van Ahasveros’ paleis betrad, waar de afgodsbeelden stonden. Omdat de heilige Geest niet in een aan afgoden gewijde ruimte kan vertoeven, week Hij op dat moment van haar. Dat maakte, dat Esther zich van God verlaten voelde.
Zij betrad een ruimte waar God niet kon komen. Hiermee zijn we denk ik bij een sleutel met betrekking tot de vraag naar het lijden van Israel in onze wereld.
Doet deze uitleg niet vermoeden dat, evenals Esther, Israel namens God geroepen en geplaatst is op deze aarde, waar afgodendienst hoogtij viert.
Op zulke plaatsen kan God soms niet anders dan terugwijken, en lijkt Israel alleen te staan. En dan komt het erop aan: zal Israel trouw blijven aan haar roeping (‘kome wat komt’), om ‘zonder God namens God’ Hem te vertegenwoordigen?
We mogen diep dankbaar en vol respect zijn voor al die momenten in de geschiedenis waarop het Joodse volk God en zichzelf trouw is gebleven, terwijl Gods redding niet ervaren werd…
Esthers en Israëls vraag was en is ook, hoewel op een heel andere manier, de vraag van de ‘koning der Joden’ Jezus/Yehoshua: zou Hij in zijn Godverlatenheid (aangezien Hij nu tot zonde gemaakt was, en God dus wel moest terugwijken) God erbij roepen, door van het kruis af te komen (en dus weer een Godgewijde ruimte te betreden, waar God ook kon komen), of zou Hij het ‘zonder God namens God’ uithouden ter wille van zijn roeping en reddingswerk?
De klacht van de Godverlatenheid staat in schril contrast tot het besef hoe het vroeger was. In vers 10 en 11 van Psalm 22 beschrijft Esther immers hoe dichtbij God vroeger was! God vulde haar leven, daar waar haar ouders ontbraken. Uit Esther 2:7 weten we dat Esther wees was.
De Talmoed leidt af, dat haar vader stierf na Esthers conceptie en voor haar bevalling, terwijl haar moeder stierf rond haar bevalling.
Die gedachte wordt bevestigd in Ps.22:10, waar staat: ‘U toch hebt mij uit de moederschoot getrokken?
God zelf moest Esther uit de moederschoot ‘verlossen’ en verzorgen, daar waar een vader ontbrak. Het was Mordechai, een mens van Godswege, die Esther ontving, die de zorgende rol op zich nam.
Ook vers 11 waar we lezen: ’Op U ben ik geworpen, van de baarmoeder af’ duidt erop dat het God was die Esther opving in haar kwetsbaarheid als wees. Dat Esther op God werd ‘geworpen’, laat zien hoe goed ze het bij Hem had, juist in haar kwetsbaarheid.
Om een vergelijking met het leven van Jezus te trekken: Johannes schrijft dat Jezus de ‘eniggeboren Zoon is, die rust aan de boezem van de Vader’ (Joh.1:18), en roept zo herinneringen op aan Esther, die zich, net als Jezus, direct na haar geboorte ook zo intiem door God omgeven wist.
Overigens geeft de grote Joodse uitlegger Rashi een vergelijkbare uitleg bij de tekst uit Jesaja 46:3, dat spreekt over de geboorte van het Joodse volk.
We lezen daar:
Luister naar Mij, huis van Jakob,
en heel het overblijfsel van het huis van Israël,
u, die door Mij gedragen bent vanaf de moederschoot,
gedragen vanaf de baarmoeder.
Tot uw ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn,
ja, tot uw grijsheid toe zal Ík u dragen;
Ík heb het gedaan en Ík zal u opnemen,
Ík zal dragen en redden.
Ook Israel is vanaf haar ontstaan op God aangewezen geweest, en door zijn zorg omringd.
Maar wie was Mordechai? Volgens Ezra 2:2 en Nehemia 7:7 behoorde Mordechai tot de groep ballingen die weer terugkeerde naar Israel (de Talmoed identificeert de hier genoemde Mordechai met de Mordechai uit het boek Esther). Zijn verblijf in Israel schijnt echter niet zo lang geduurd te hebben, omdat hij ten tijde van Esther dichtbij het hof van Ahasveros leefde. Mogelijk hoorde bij een delegatie die, toen de herbouw van de tempel stil kwam te liggen, naar het Perzische rijk terugkeerde, om de steun van de koning te vragen voor de herbouw van de tempel. In ieder geval is hij een man die ten tijde van Esther weer in de omgeving van het hof van koning Ahasveros verbleef.
Hier heeft hij dus mogelijk een belangrijke rol vervuld in het stimuleren van de herbouw van de tempel, maar, en dat staat vast, ook een sleutelrol vervuld bij de redding van het Joodse volk. Hij was het immers die Esther aanzette om niet zwijgend toe te zien bij de dreiging tot vernietiging van het Joodse volk (Esther 4:14), maar ‘lev’ te hebben door persoonlijk op te komen voor haar volk, ook al was dit een uitermate spannende en gevaarlijke zaak.
Ook hier lijkt Mordechai weer naar God zélf heen te wijzen: Immers, toen Jezus worstelde met de vraag of de drinkbeker van het kruis Hem voorbij zou mogen gaan, was het óók die Ander met een hoofdletter, die Hem duidelijk maakte dat Hij moest gaan. Voor Jezus was het genoeg, te weten dat God dit van Hem vroeg, en Hij kon Zijn weg, tot redding voor Israel en deze wereld vervullen.
Voor Esther was het, na haar gesprek met Mordechai, ook genoeg, en zij kon haar weg gaan, die tot redding zou zijn voor het Joodse volk.
Wij mogen dankbaar zijn dat David deze Psalm 22 gedicht heeft. De Psalm waarin Esther zich herkende. Waarin de Jezus/Yeshoshua zich herkende. Beiden mochten zij een sleutelrol vervullen in de redding van Israel. De koningin en de koning der Joden. Zij wisten zich van God verlaten. En tegelijk wisten zij dat zij een sleutelrol vervulden in de redding van Israel, Gods oogappel, uit de dreiging van de haat, de dood. En, niet in de laatste plaats, zoals Jezus heeft gedaan: uit de zonde.
Beiden staan zij in voor hun volk. Uit liefde.
Want zó eindigt Psalm 22, waarvan de 2e helft één grote lofzang is: ‘’Hij heeft zijn aangezicht niet voor de ellendige verborgen, maar gehoord, toen hij tot Hem riep.’’ (vers 25b). Inderdaad, God is trouw geweest, is trouw en zal ook trouw in de toekomst zijn aan Zijn beloften.
Als dat geen zegen is…
KLIK HIERONDER OM TE LUISTEREN