Psalm 16 -4-: Over een erfkwestie gesproken
Het hoogste goed
Een gouden kleinood van David.
Bewaar mij, o God,
want ik heb tot U de toevlucht genomen.
Mijn ziel, u hebt tegen de HEERE gezegd: U bent de Heere;
maar voor de heiligen die op de aarde zijn,
en de machtigen, in wie ik al mijn vreugde vind.
Groot wordt het leed van hen die andere goden geschenken geven;
ik echter giet geen plengoffers van bloed voor ze uit
en neem de namen ervan niet op mijn lippen.
U onderhoudt wat het lot mij toewees.
De meetsnoeren zijn voor mij in lieflijke plaatsen gevallen,
ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.
Ik loof de HEERE, Die mij raad heeft gegeven;
zelfs ’s nachts onderwijzen mij mijn nieren.
Ik stel mij de HEERE voortdurend voor ogen;
omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet.
Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich,
ook zal mijn lichaam veilig wonen.
Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten,
U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.
U maakt mij het pad ten leven bekend;
overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht,
lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
Psalm 16 -4-
Over een erfkwestie gesproken
Nadat wij de voorgaande keer en ‘uitstapje’ hebben gemaakt naar de ‘plengoffers’ gaan we vandaag weer verder met het vervolg van Psalm 16. We denken na over de verzen 5 en 6 waar we lezen:
De HEERE is mijn enig deel mijn enig deel en mijn beker.
U onderhoudt wat het lot mij toewees.
De meetsnoeren zijn voor mij in lieflijke plaatsen gevallen,
ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.
In plaats van zich in te laten met ‘vreemde’ goden wend David zich tot de HEERE, JHWH. David weet ‘U bent mijn deel en mijn beker, mijn bestemming is in Uw handen’. De Hebreeuwse woorden die hier gebruikt betekenen zoveel als ‘deel, aandeel, portie’ en worden ook gebruik voor het delen van een offerdier in Leviticus 6 vers 17, maar voor het verband lees ik vanaf het veertiende vers:
Dit nu is de wet voor het graanoffer. Een van de zonen van Aäron moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, vóór het altaar.
Dan moet hij er een handvol van nemen, dus een deel van de meelbloem van het graanoffer, een deel van de bijbehorende olie en van al de wierook die bij het graanoffer hoort. Vervolgens moet hij het op het altaar in rook laten opgaan. Het is een aangename geur tot een gedachtenis voor de HEERE.
Wat er nu van overblijft, mogen Aäron en zijn zonen eten. Het moet ongezuurd gegeten worden op de heilige plaats. In de voorhof van de tent van ontmoeting moeten zij dat eten. Het mag niet met zuurdeeg gebakken worden. Het is hun aandeel, dat Ik hun gegeven heb van Mijn vuuroffers. Het is allerheiligst, zoals het zondoffer en zoals het schuldoffer.
In eerste instantie is het volk Israel het toegewezen deel van JHWH lezen we in Deuteronomium 32 vers 9:
Want het deel van de HEERE is Zijn volk,
Jakob is het gebied dat Zijn eigendom is.
In de verzen die daarop volgen, tot en met 14, lezen we welke rijke zegen Israel ontving. Met andere woorden wat JHWH hen toebedeelde:
Hij vond hem in een woestijngebied,
in een woeste, huilende wildernis.
Hij omringde hem, Hij onderwees hem,
Hij beschermde hem als Zijn oogappel.
Zoals een arend zijn nest opwekt,
boven zijn jongen zweeft,
zijn vleugels uitspreidt, ze pakt
en ze draagt op zijn vlerken,
zo heeft alleen de HEERE hem geleid,
er was geen vreemde god bij hem.
Hij liet hem rijden op de hoogten van de aarde
en hij at de opbrengsten van het veld.
Hij liet hem honing zuigen uit de rots,
en olie uit hard gesteente;
boter van runderen, en melk van kleinvee,
samen met het vet van lammeren,
van rammen die in Basan weiden, en van bokken,
samen met het allerbeste van de tarwe,
en druivenbloed, goede wijn, hebt u gedronken.
Zie je, het volk van God, maar ook wij hebben geen karige God. Mijn hij zegent rijkelijk.
De beker staat symbool voor wat een vader zijn kinderen aanbiedt. De beker van zegeningen die de HEERE, JHWH, aanbiedt aan zijn kinderen is zo vol, dat die overvloeit lezen we in Psalm 23:
U maakt voor mij de tafel gereed
voor de ogen van mijn tegenstanders;
U zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Ik denk dat we dat in onvoldoende mate beseffen: Mijn beker vloeit over. De HEERE, JHWH, is geen karige God, maar Hij biedt zijn kinderen overvloed van zegeningen aan. David weet zich rijk bedeeld door Vader. De HEERE, JHWH, zelf is immer zijn deel.
Dit geldt oorspronkelijk voor Aäron en zij nakomelingen lezen we in Numeri 18 vers 20:
Ook zei de HEERE tegen Aäron: U zult in hun land geen erfelijk bezit nemen, en u zult geen aandeel in het midden van hen hebben. Ik ben uw deel en erfelijk bezit, in het midden van de Israëlieten.
De stam van Levi had dus geen aandeel in het landbezit, omdat (het dienen van) de HEERE, JWHW, het deel van de Levieten is. De HEERE, JHWH, zal in alles voorzien lezen we onder andere in Leviticus 18 vers 1:
De Levitische priesters, de hele stam Levi, mogen geen aandeel of erfbezit hebben samen met Israël; de vuuroffers van de HEERE en Zijn erfelijk bezit mogen zij eten.
Op een soortgelijke manier weet ook David zich veilig in Zijn hand.
In het Nieuwe of tweede Testament wordt het begrip ‘erfdeel’ toegepast op de gelovigen. Wanneer je jezelf in Christus geborgen weet, ben je mede-erfgenaam. Luister maar wat Paulus daarvan zegt tegen de Romeinen:
De Geest Zelf getuigt met onze geest getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn.
En als wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; wanneer wij althans met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.
En tegen de gelovigen uit de heidenen zegt hij in zijn brief aan de Efeze:
Om deze reden ben ik, Paulus, de gevangene van Christus Jezus, voor u, die heidenen bent,
als u tenminste gehoord hebt van de uitdeling van de genade van God die aan mij gegeven is ten behoeve van u,
dat Hij mij door openbaring dit geheimenis bekendgemaakt heeft (zoals ik eerder in het kort geschreven heb;
waaraan u, als u dit leest, mijn inzicht kunt bemerken in het geheimenis van Christus),
dat in andere tijden niet bekendgemaakt is aan de mensenkinderen, zoals het nu geopenbaard is aan Zijn heilige apostelen en profeten door de Geest,
namelijk dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en tot hetzelfde lichaam behoren en mededeelgenoten zijn van Zijn belofte in Christus, door het Evangelie,
waarvan ik een dienaar geworden ben, krachtens de gave van de genade van God, die mij gegeven is, overeenkomstig de werking van Zijn kracht.
Te veel vergeten we als gelovigen in deze tijd denk ik dat we het heil in de Christus, in de Joodse Messias wat Christus betekend, middelijkerwijs te danken hebben aan een jood en aan de joden. Maar we moeten leren dat wij er bij gekomen zijn. God, Adonai, had in eerste instantie Zijn volk Israel op het oog. In de lijn van Abraham, Izak en Jacob. De Joodse Messias was de Gezalfde en Hij wordt de Erfgenaam genoemd. Israel, Zijn volk zijn de erfgenamen en wij, de gelovigen uit de heidenen zijn mede-erfgenamen. We staan bij wijze van spreken niet vooraan in de rij.
Bedenk daarom dat u die voorheen heidenen was in het vlees en die onbesnedenen (Letterlijk: voorhuid). genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt,
dat u in die tijd zonder Christus was, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte. U had geen hoop en was zonder God in de wereld.
Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen.
Want Hij is onze vrede, Die beiden één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken,
heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken,
en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft.
En bij Zijn komst heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd aan u die veraf was, en aan hen die dichtbij waren.
Want door Hem hebben wij beiden door één Geest de toegang tot de Vader.
Dat we mede-erfgenamen zijn betekend niet dat we achtergesteld zijn, maar wel dat we als christenen onze plaats moeten weten. Ook ten opzichte van Israel. Zij zijn in de eerste plaats zijn volk. Zij zijn Zijn oogappel. Hun zijn de woorden van God toevertrouwd en wij moeten hen diep, diep dankbaar zijn dat zij de Woorden van God aan ons die heidenen waren hebben toevertrouwd. We moeten nooit vergeten dat we het Woord door middel van de Joden hebben ontvangen.
Pas, was het tijdens een wandelingetje dat ik maakte en luisterde naar een Bijbelstudie dat de spreker erop weest dat Paulus, de apostel der heidenen zoals hij genoemd wordt, er de aandacht op vestigde dat Paulus een Jood was…
Natuurlijk wist ik dat wel, maar nu tijdens dit wandelingetje in de natuur kwam dat op een bijzondere manier bij mij binnen.
Paulus, onderwezen aan de voeten van Gamaliel. De HEERE God heeft Paulus de Jood rechtstreeks gebruikt om jou en mij en mij die nog nooit van God hadden gehoord
Tegen de Romeinen zegt Paulus in hoofdstuk 10:
Er is immers geen enkel onderscheid tussen Jood en Griek. Want Een en dezelfde is Heere van allen en Hij is rijk voor allen die Hem aanroepen.
Dan is de cirkel weer rond met waar wij mee begonnen zijn in Psalm 16:
ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.
Als dat geen zegen is.
KLIK HIERONDER OM TE LUISTEREN
DELEN
[Sassy_Social_Share]