#772 Over Psalm 134 gesproken
Klik hieronder om naar de uitzending te luisteren:
Psalm 134 -1-
Opschrift boven de Psalm: Aansporing om God te loven
1Een pelgrimslied.
Kom, letterlijk: Zie. loof de HEERE,
alle dienaren van de HEERE,
u die nacht aan nacht letterlijk: in de nachten. in het huis van de HEERE staat.
2 Hef uw handen op naar het heiligdom
en loof de HEERE.
3 De HEERE zegene u uit Sion,
Hij Die hemel en aarde gemaakt heeft.
#772 Over Psalm 134 gesproken
Psalm 133 en Psalm 134 zijn met elkaar verwant. Ze beginnen allebei met hetzelfde Hebreeuwse woord hinneh, dat in Psalm 133 is vertaald met “zie” (Ps 133:1) en in Psalm 134 met “kom” (vers 1).
We zijn vandaag aan de laatste psalm van de opgangsliederen, de liederen van de Pelgrims gekomen. In de afgelopen periode hebben we daar uitvoerig bij stilgestaan. Deze Psalm, Psalm 134 is een geweldige afsluiting van de reis voor de Pelgrim van weleer. Eindelijk in Jeruzalem, de stad van de grote koning. De stad van het heiligdom, daar waar God Zijn woning heeft en waar Hijzelf verblijft zoals we gezien hebben. Wat moet dat een geweldige ervaring voor de Israëliet geweest zijn. Zij die dagen en dagenlang de tocht gemaakt hebben naar het huis van de Aanwezige.
Er zijn geen gebeden en concrete aanleidingen die om lofprijzing vragen. Dit laatste pelgrimslied wordt gekenmerkt door een geweldig spontane lofprijzing (verzen 1-2) en een zegenbede (vers 3).
Voor deze lofprijzing zijn natuurlijk genoeg redenen in de voorgaande psalmen genoemd.
De pelgrimsliederen, de shir ha’maalot, gaan met name over Jeruzalem en over de tempel als godsdienstig centrum; over de bescherming en de zegen van de HEERE; over de goede dagen van Israël in gemeenschap met de HEERE, met Jeruzalem als middelpunt, de tempelstad van God!
En dat geeft al deze psalmen ook een profetische strekking, waarin we bepaald worden bij het gelovig overblijfsel van Israël, dat op wonderlijke wijze gered wordt door de HEERE en in een nieuwe relatie met God komt te staan. En ook bij Jeruzalem, dat uit de macht van de vijanden verlost wordt (net als in de dagen van Hizkia – zie 2 Kon. 19:35). De laatste van deze liederen is dan ook een lofprijzing voor de grote daden van God.
Psalm 134 is het laatste “pelgrimslied” (vers 1a) van de serie van vijftien die met Psalm 120 is begonnen. In Psalm 120 zitten de pelgrims van het tienstammenrijk in een vreemd land, in Mesech en Kedar (Ps 120:5), en moet de pelgrimsreis nog beginnen. Hier bevinden ze zich in Jeruzalem en hebben zich gevoegd bij het overblijfsel van de twee stammen. Samen roepen ze “alle dienaren van de HEERE”, de priesters en Levieten, op om de HEERE te loven (vers 1b).
Het woord “loof” in de verzen 1-2 en het woord “zegene” in vers 3 is in het Hebreeuws hetzelfde woord. Het verschil is dat bij loven goede dingen worden gezegd door de mens naar God toe, terwijl dat bij zegenen het omgekeerde is. Dat is wat we in het vrederijk kunnen verwachten: mensen die de HEERE loven en de zegen van de HEERE die de mensen toegewenst wordt. In Psalm 133 daalt zegen van de HEERE neer naar Israël (Ps 133:3). In Psalm 134 stijgt de lof van Israël op naar de HEERE (verzen 1-2) en gaat de zegen van de HEERE door Israël heen naar de wereld (vers 3; Rm 11:12).
De dienaren van de HEERE staan “nacht aan nacht in het huis van de HEERE”. “Nacht aan nacht” is letterlijk “in de nachten”. De priesterdienst in de nacht is verbonden met de feesten van de HEERE en dan met name voor de voorbereiding ervan, zoals we lezen in Jesaja 30: “Er zal een lied bij u zijn, als in de nacht waarin men zich heiligt voor een feest; en blijdschap van hart, als [bij] iemand die met fluit[spel] voortgaat om te komen tot de berg van de HEERE, tot de Rots van Israël” (Js 30:29). In het Oude Testament lezen we niet van tempeldiensten in de nacht. De Talmoed vermeldt dat men tijdens het Loofhuttenfeest liederen in de nacht zong.
In de nieuwtestamentische gemeente heeft iedere broeder het voorrecht gekregen om als mond van het geheel van de plaatselijke gemeente God te loven (1Ko 14:26). Daartoe worden ze allemaal opgeroepen. Het is een groot voorrecht om in de gemeente, het huis van God, God als een priestervolk te prijzen (1Pt 2:5). Dit gebeurt in de nacht, de geestelijke duisternis, waarin de wereld zonder God is gehuld. God verlangt ernaar dat wij Hem in deze duisternis ons in het licht van Zijn tempel bevinden om Hem te prijzen.
De dienaren van de HEERE moeten hun handen opheffen naar het heiligdom (vers 2). Het opheffen van de handen geeft ook een gebedshouding aan (Ps 28:2; Kl 3:41); hier is het een uiting van aanbidding (vgl. Ne 8:7; Ps 63:5). Met de handen wordt als het ware het offer opgeheven naar het heiligdom, de woonplaats van God, dat wil zeggen naar God Zelf.
De zegen die het volk wordt toegewenst, komt dit keer niet uit de hemel, maar uit Sion, want daar staat de ark. Profetisch gaat het om de tegenwoordigheid van Christus, want de ark zal er dan niet meer zijn (Jr 3:16). De zegen gaat overal heen waar Gods volk zich ook maar bevindt, en beslaat alle aspecten van hun leven. De zegen komt namelijk van Hem “Die de hemel en de aarde gemaakt heeft”. Hij is de Heerser van het heelal Die aan allen denkt en Zich met hen in zegen bezighoudt.
Als dat geen zegen is.
DELEN
[Sassy_Social_Share]
#0772 Psalm 134 2023-01-23