#0681 Over kinderen en zonen gesproken (3)
31/08/2022

#0681 Over kinderen en zonen gesproken (3)

Klik hieronder om naar de uitzending te luisteren:

Gods onmisbare zegen

1 Een pelgrimslied, van Salomo.
Als de HEERE het huis niet bouwt,
tevergeefs zwoegen zijn bouwers eraan;
als de HEERE de stad niet bewaart,
tevergeefs waakt de wachter.

2 Het is tevergeefs dat u vroeg opstaat,
laat opblijft,
brood eet waarvoor u moet zwoegen:
de HEERE geeft het Zijn beminde in de slaap.

3 Zie, kinderen zijn het eigendom van de HEERE,
de vrucht van de schoot is Zijn beloning.

4 Zoals pijlen in de hand van een held,
zo zijn de zonen, ontvangen in de jeugd.

5 Welzalig de man die zijn pijlkoker
daarmee gevuld heeft;
zij worden niet beschaamd,
als zij met de vijanden spreken in de poort.

#0681 Over kinderen en zonen gesproken (3)
In de afgelopen twee afleveringen hebben we stilgestaan bij het kindschap en zoonschap vanuit het oude of beter gezegd het eerste testament. Maar eveneens in het nieuwe of tweede testament wordt gesproken over de kinderen of de zonen van de Heere God. Daar wil ik vanmorgen met u bij stilstaan.

Wie aan het bijbelse begrip ‘zoonschap’ denkt, wordt direct bepaald bij het Vaderschap van God. Immers, wil er sprake zijn van zoonschap, dan moet er eerst een vader zijn. In dit geval is dit dan de hemelse Vader, Wiens ‘zonen’ wij als gelovigen mogen zijn. Of zoals Galaten 4:6 leert: “En, dat gij zonen zijt, God heeft de Geest Zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader.” Ook wordt er vaak een link gelegd met het aardse vaderschap. Zoals een aardse vader voor zijn kinderen zorgt, zo doet de hemelse Vader dit in overtreffende trap voor de gelovigen.

Veelal worden de volgende teksten toegepast om duidelijk te maken hoe God in deze tijd als Vader voor ons zorgt:
“Bidt en u zal gegeven worden” (Mat. 7:7)

“Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden.” (Mat. 7:11)
“Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen.” (Joh. 14:14)

Maar in hoeverre is dit een juiste uitleg van hoe Gods Vaderschap in deze tijd ‘werkt’?

Allereerst valt op dat de gebruikte bijbelpassages allemaal over Israël en haar aardse roeping gaan. In de vorige artikelen konden wij zien dat hetgeen in de Bijbel aan Israël geadresseerd is, niet zondermeer op ons toegepast kan worden. Israël wordt in de aardse sfeer gezegend met fysieke en materiële zegeningen. Terwijl wij als leden van het Lichaam van Christus met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend zijn (Efe. 1:3).

Daarnaast wrikt deze uitleg ook in de praktijk van het dagelijks leven. Natuurlijk mag ervaring geen grond zijn voor bijbeluitleg, maar het kan er wel een bevestiging van zijn. Hoe kan het zo zijn dat een in nood verkerende zoon van God tot zijn hemelse Vader bidt en niet door Hem verhoord wordt? Toch gebeurt dit dagelijks onder zowel jongere als oudere gelovigen. Kinderen met kanker, radeloze ouders van een drugsverslaafd kind en depressieve bejaarden. Zij bidden allemaal tot God om hulp. En toch sterven zij, verliezen hun kind of raken dieper in de put. Is dit dan een straf van God? Of is Hij gewoon een barbaarse Vader? Of werkt het toch allemaal anders? In dit artikel zoeken wij vanuit Efeziërs 1 een antwoord.

Het begrip ‘zoonschap’ komt in Efeziërs en in de rest van de Bijbel niet zomaar uit de lucht vallen. De apostel Paulus gebruikt hier een veel voorkomende culturele instelling als beeld voor de realiteit van de verhouding tussen God en de gelovige. Aan het zoonschap, als culturele instelling, waren bepaalde kenmerken en regels verbonden. Bij het uitleggen van wat het zoonschap in geestelijke zin inhoudt en hoe dit praktisch toegepast kan worden op ons leven, is het belangrijk om hiermee rekening te houden. Zo krijgen wij namelijk zicht op de juiste betekenis ervan en worden verkeerde verwachtingen voorkomen.

Wanneer in de Grieks/Romeinse cultuur onder vooraanstaande mensen een kind van het mannelijk geslacht geboren werd, was dit nog niet gelijk een zoon. Een kind groeide de eerste jaren van zijn leven op in een buitenverblijf. Daar werd hij voorbereid op het leren dragen van de verantwoordelijkheden van het zoonschap. Eén van de rechten die bij het zoonschap hoorde, was het erfgenaamschap over het bezit van de vader. Het dragen van het erfgenaamschap werd niet lichtvaardig opgevat. Een onbekwaam kind zou namelijk al het bezit, in één of meer mensenlevens van zijn voorouders opgebouwd, in korte tijd te gronde kunnen richten. Daarom was het belangrijk om goed na te gaan of een kind in staat zou zijn om het erfgoed van zijn vader te beheren en hem hierin te bekwamen. Dit gebeurde dus in een verblijf buiten het huis van de vader. De aanstaande zoon stond hier, zolang hij minderjarig was, onder voogdij en toezicht van een opvoeder (Grieks: ‘paidagogos’). Deze opvoeder leerde het kind datgene wat hij moest leren om later een goed bestuurder van het huis te worden en zijn weg te vinden in de samenleving.

Op het moment dat het kind meerderjarig werd en bekwaam geacht om de verantwoordelijkheden van het zoonschap te ontvangen, werd hij daadwerkelijk als zoon bij zijn vader in huis opgenomen. Hier ging wel een procedure aan vooraf. Het zoonschap en de hieraan verbonden rechten en plichten, waaronder het erfgenaamschap, werden in een document beschreven. Dit document moest bekrachtigd worden doordat zeven aanwezige getuigen het besloten met hun zegel. Minimaal één van deze zeven getuigen moest bij het overlijden van de vader kunnen getuigen dat de aangestelde zoon daadwerkelijk recht had op de erfenis, wilde de zoon deze daadwerkelijk kunnen ontvangen. (vgl. Efe. 1:13, Rom. 8:16 en Opb. 5)

Maar niet alleen natuurlijke (biologische) kinderen konden aangenomen worden tot zonen. Wanneer een vader kinderloos was, of zijn natuurlijk kind was onbekwaam tot het zoonschap, dan kon hij een ‘vreemd’ kind adopteren. Dit vreemde kind ontving dan volgens dezelfde procedure als het natuurlijke kind het zoonschap met dezelfde verantwoordelijkheden en rechten als het natuurlijke kind. Maar daarbij veranderde voor hem wel veel meer. Hij liet zijn oude familie achter en trad toe tot een nieuw huishouden. Daarbij ontving hij tegelijkertijd een nieuwe naam, namelijk die van zijn adoptiefamilie. Bovendien kreeg hij nieuwe verantwoordelijkheden en rechten die doorgaans omvangrijker waren dan die in zijn vroegere situatie. Er was dus sprake van een totale ommekeer.

In de Bijbel wordt de procedure tot het verkrijgen van het zoonschap gebruikt als beeld van toenadering van de gelovige tot God. Daarbij worden de gelovigen uit Israël als natuurlijke kinderen aangemerkt en gelovigen uit de heidenen als adoptiekinderen.

Zo staat er in Galaten 4:1-5 het volgende ten aanzien van de gelovigen uit Israël: “Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.”
En in Galaten 3:24-25 staat ook over de gelovigen uit Israël: “De wet is dus een tuchtmeester (Gr. ´paidagogos´) voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester.”

De gelovigen uit Israël hebben door het verlossende werk van Christus het zoonschap ontvangen. Er moet wel direct bij gezegd worden dat dit nog niet het gehele zoonschap is, maar een deel ervan. Dit wordt in Romeinen 8:15 omschreven als ‘de geest van het zoonschap’. De gelovige is formeel aangenomen als zoon van de hemelse Vader, maar de zichtbare uitwerking ervan laat nog op zich wachten. Hij is immers nog niet fysiek in het huis van de hemelse Vader ingetrokken. Wel is het zo dat hij in geestelijke zin uit het zoonschap mag leven. Hij leeft namelijk uit de verwachting ervan. In Romeinen 8:23 wordt dit gegeven duidelijk beschreven: “En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de geest <<em>bedoeld wordt de nieuwe natuur> als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.”

Voor de gelovigen uit Israël gold dus dat zij wel het zoonschap verkregen hadden, maar dat het feitelijk nog niet in werking getreden was. Dit zou pas gebeuren met de verlossing van hun lichaam bij de wederkomst van Christus. Wel mochten zij in geestelijke zin uit het zoonschap leven, alhoewel dit fysiek niet uitwerkte.

De volgende keer hoop ik hier verder met u over na te denken.

DELEN
[Sassy_Social_Share]

 

Reactie verzenden

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Reactie verzenden

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

EN / NL/ עב